Jozua heeft met Gods hulp Kanaän veroverd. Maar de Bijbel vertelt ons ook dat er nog veel Kanaänieten bleven wonen. Hoe moeten we ons dat voorstellen?
Als je een kaart van Kanaän hebt, met daarop getekend de bergen en dalen, is het goed uit te leggen:
De ruggengraat van het land wordt gevormd door een bergrug (het bergland van Efraïm en Juda), met daarop belangrijke steden. Van noord naar zuid: Sichem, Gibea, Jeruzalem, Hebron. Oostelijk van deze bergrug stroomt de Jordaan, in een diep dal, westelijk ligt de vlakte, de Sjefala. Zie het kaartje hieronder. Bovenaan is ook een dwarsdoorsnede van het land getekend.
Dit hele gebied is door Jozua veroverd, dat blijkt duidelijk uit de beschrijving in het boek Jozua. Maar,kon Israël het ook in handen houden? Dat is de grote vraag.
Als je vergelijkt welke steden altijd van Israël zijn gebleven en om welke steden vaak gevochten werd, dan zie je het volgende beeld: Israël had die centrale bergrug, de Jordaanvallei en het land ten oosten van de Jordaan vast in handen. Maar ze hadden veel minder grip op de lagergelegen vlakten. Daar waren langs de zeekust de Filistijnen de baas, en meer naar het noorden toe Kanaänieten, die de vlakte van Jizreël beheersten.
Een simpele verklaring:
Zo’n bergland is een lastig land voor een oorlog. Hellingen, begroeiing, kloven en spelonken maken dat het heel moeilijk te veroveren is. Toen de Israëlieten zich daar eenmaal– met Gods hulp – hadden kunnen vestigen, waren ze heel moeilijk weg te jagen. Maar in de vlakte was het een ander verhaal: Filistijnen en Kanaänieten hadden ijzeren strijdwagens, Israël niet. Strijdwagens kun je in de vlakten wél goed gebruiken.
Dat werd ook de uitdaging voor Israël: durfden ze, met Gods hulp, de strijd aan tegen die wagens en paarden – of niet? Dat is de vraag in de eerste hoofdstukken van Richteren.
(JPCV)