De inwoners van de stad Gibeon waren tot de conclusie gekomen dat je nog beter knecht of slaaf in Israël kon zijn dan een vijand van Israëls God. Met behulp van een list lukte dat ook nog (zie Jozua 9:24-27).
Maar hoe is het eigenlijk verder gegaan met deze Kanaänieten, die bescherming zochten bij Israëls God?
De Gibeonieten kregen een lage status. Hun leven werd wel gespaard, maar ze werden voor altijd knechten (of slaven; het Hebreeuwse woord kan beide betekenen) en wel met een speciale taak: houthakkers en waterputters voor het huis van God (9:23).
De stad Gibeon kreeg ook al gauw een speciale status: het werd een priesterstad (Jozua 21:17). Dus behalve de Gibeonieten woonden daar ook priesters, nakomelingen van Aäron. En het huis van God, de tabernakel, werd vlak bij hun stad, in Silo, geplaatst. Zo woonden de Gibeonieten vlak bij hun werk, maar ook vlak bij de woning van de God bij Wie zij bescherming gezocht hadden.
Maar verder? Zouden ze ooit nog genoemd worden? Welke rol spelen zulke laaggeplaatste knechten nu in de geschiedenis?
In de tijd van Saul en David speelden zij toch een rol. De Bijbel vertelt ons dat er bij de helden die David hielpen om koning te worden, ook een aantal niet-Israëlieten waren (1 Kronieken 11:26-47). De Gibeoniet Jismaja was zelfs bevelhebber (1 Kronieken 12:4).
Maar in die tijd gebeurde er ook nog iets anders (zie 2 Samuël 21): Koning Saul had veel Gibeonieten gedood. Welk motief hij daarvoor had, weten we niet. Hoe dan ook: de Israëlieten hadden toch beloofd dat de Gibeonieten niet zouden worden gedood? Ze hadden zelfs een eed gezworen; de HERE erbij geroepen als getuige.
Godj was erbij! Nadat Saul die belofte zo grof verbroken had, bracht de HERE in de tijd van koning David straf over het hele volk: hongersnood (2 Samuël 20:1-2). Toen heeft David, in overleg met de Gibeonieten, recht gesproken en recht gedaan. Daarna ontfermde God zich weer over het land (20:14).
De manier waarop David recht deed, door zeven zonen en kleinzonen van Saul te laten ophangen, is iets dat ons voor veel vragen plaatst. Maar de hoofdzaak is duidelijk: Er werd recht gedaan. De Gibeonieten, die bij Israëls God bescherming hadden gezocht, ontvingen ook uit de hand van Gods koning genoegdoening, zo dat ze het recht niet in eigen hand hoefden te nemen.
De Gibeonieten worden verder als volk niet meer genoemd. We lezen wel af en toe over inwoners van Gibeon (Nehemia 3:7; Jeremia 28:1), maar niets wijst erop dat dat geen gewone Israëlieten zouden zijn.
Wel lezen we na de ballingschap over de tempelhorigen (NBG51) of tempelknechten (HSV). De Statenvertaling liet het onvertaald; Nethinim. Dat laatste betekent letterlijk: de gegevenen. In Ezra 8:20 gaat het over de “tempelhorigen, welke David en de vorsten gegeven hadden voor de dienst der Levieten”. Volgens rabbijnse tradities zou dat gaan over de Gibeonieten, en dat klinkt waarschijnlijk.
Zo lijkt het er zelfs op dat deze groep Kanaänieten, die bescherming zocht bij de HERE, dichter bij God en zijn tempel bleef leven dan sommige Israëlitische stammen, waarover we na de ballingschap niets meer vernemen.
(JPCV)