Schets 24: Paulus aan de Tessalonicenzen(2)

S

Schets 24:

Paulus is noodgedwongen in Achaje terechtgekomen (Athene en Korinte). Hij is ongerust over die jonge gemeente in Tessalonica, maar krijgt voorlopig geen gelegenheid om hen te bezoeken. Daarom stuurt hij eerst Timoteüs naar hen toe, en daarna twee brieven. In deze schets behandelen we 1 Tessalonicenzen 1-3.

Voorstudie
Lees in de week/weken voor de bespreking de aangegeven Bijbelgedeelten en probeer de vragen te beantwoorden.

  1. 1 Tessalonicenzen 1: Dank aan God voor het geloof en de liefde van de gemeente
    a. (1-3) Paulus, Silvanus en Timoteüs bidden onophoudelijk voor de Tessalonicenzen. Waarvoor danken zij? In een andere brief noemt Paulus die drieslag heel nadrukkelijk: “Zo blijven dan…” (weet je welke brief?). Hier voegt hij er de woorden ‘werk’, ‘inspanning’ en ‘volharding’ aan toe; kun je daar iets concreets bij bedenken?
    b. (4-5) Ze zijn er zeker van dat deze christenen ‘verkoren’ zijn; waardoor weten ze dat?
    c. (6-8) In deze verzen wordt het wat concreter omschreven. Welke kenmerken? Kun je zoiets van je eigen gemeente ook zeggen?
    d. (9-10) Welke drie dingen weten omstanders over hen te noemen? Zijn die ook op jou en je gemeente van toepassing?
  2. 1 Tessalonicenzen 2:1-11: Verbondenheid door de evangelieprediking
    a. (1-3) Hoe waren de zendelingen bij hen aangekomen (denk aan wat ze net in Filippi hadden meegemaakt)? Toch traden ze vrijmoedig op; waarom konden ze dat doen?
    b. (4-6) Dit klinkt misschien wel opschepperig, toch bedoelen Paulus c.s. juist te wijzen op Degene in wiens dienst ze staan. Kun je dat aanwijzen?
    c. (7-12) Ook hier gaat het er hun niet om, zichzelf naar voren te schuiven, maar om mensen te redden en voor Christus te winnen. Kun je dat aanwijzen?
    d. In dit gedeelte wordt die manier van omgaan vergeleken met twee (aan elkaar verwante) beelden. Welke? En wat zeggen ze hiermee?
  3. 1 Tessalonicenzen 2:13-20: Vreugde ondanks verdrukking
    a. (13) Wie heeft bewerkt dat zij zijn gaan geloven? Hebben zij dat zelf begrepen? Hadden ze daar bewijs voor? Zie ook 1:4-5a.
    b. (14-16) Hier legt Paulus uit dat christen-zijn ook lijden betekent. Dat hebben ze zelf ook al heel snel ervaren. Door wie werden ze vervolgd? En door wie werden de gemeenten in Judea vervolgd? Waaruit bleek dat al in Judea zelf? En waaruit bleek dat tijdens de zendingsreizen? Wat is Paulus’ conclusie? (Wat denk je: betekent dit dat ze voor eeuwig verloren zijn?)
    c. (17-18) Nogmaals schrijft hij: we zijn zo blij met jullie, zelfs trots op jullie! En we zouden jullie zo graag terugzien! Maar waarom komen ze niet zelf? Wie belet dat? Kun je bedenken waardoor hij het belet?
    d. (19-20) Intussen onderstrepen ze dat ze ernaar uitzien vol vreugde met de Tessalonicenzen te kunnen pronken (‘erekrans’); wanneer in het bijzonder?
  4. 1 Tessalonicenzen 3: Troost en hoop
    a. (1-5) Paulus kon het niet langer uithouden, en stuurde daarom zijn (bijna onmisbare) medewerker. Wat moest Timoteüs (mede namens hem) doen? Wat was namelijk Paulus’ grootste zorg?
    Wat denk je; zou verdrukking ook een groot gevaar zijn voor ons, en voor de gemeenten?
    b. (6-9) Wat rapporteert Timoteüs? Wat is Paulus’ reactie?
    c. (10-11) Hij verlangt ook des te meer, zelf naar hen toe te kunnen gaan. Maakt hij daar concrete plannen voor? Wat wil hij bij hen doen?
    c. (12-13) Waarin moeten zij nog verder groeien? Waarom?
    d. Bedenk waarin jij zelf zou moeten groeien. Waarom zou dat moeten? En hoe kun je groeien?

Bespreking
Zingen vooraf: Psalm 27:6,7
Aan het eind: Psalm 22:13,14

  1. Bespreek de voorstudievragen.
  2. Kijk daarbij ook naar de tips en aanvullingen.

Tags

Categories