Jefta blijkt in Richteren 11-12 een scherp onderhandelaar. Viermaal zien we hem als zodanig optreden:
- In 11:5-11 onderhandelt hij met de oudsten van Gilead. Zij vragen hem om hun aanvoerder te zijn in de strijd met de Ammonieten. Hij onderhandelt met juridische precisie en stemt pas in als zij punt voor punt met een eed bevestigen: “De HERE hore onze afspraak”.
- In 11:12-27 richt hij zijn pijlen op de koning van de Ammonieten. Die is ten strijde getrokken tegen Gilead en Jefta roept hem ter verantwoording. Maar krijgt een kort antwoord, een ultimatum: Gilead is van mij; jullie hebben het afgepakt. Dus geef het mij terug of ik haal het terug.
Jefta antwoordt met een lange redevoering, weer met juridische precisie: zijn argumenten kloppen exact met wat we lezen in Numeri 20-22. Hij is overtuigd van zijn gelijk (“De HERE, die Rechter is, richte tussen de Israëlieten en de Ammonieten”) maar de Ammonieten geven geen gehoor aan zijn boodschap. Dan trekt Jefta de Ammonieten tegemoet, maar hij beseft hoe riskant de onderneming is. - In 11:30-31 gaat hij in onderhandeling met de HERE. Kort gezegd: “Als U mij de overwinning geef, geef ik U…”
- In 12:1-3 komen de mannen van Efraïm met een leger op hem af. Boos, omdat hij hen niet opgeroepen heeft toen hij ten strijde trok: “Daarom zullen wij uw hoofd boven u in brand steken”. Jefta: Dat heb ik wel gedaan, maar jullie lieten het mij alleen opknappen. En hij roept Gilead op om dat leger van Efraïm zo hard mogelijk te bestrijden.
Dat is Jefta ten voeten uit. Keihard, gevormd – en vervormd – door zijn verleden als verschoppeling en bendeleider; overtuigd van zijn gelijk, zonder nuance of mededogen.
Maar nu die gelofte aan de HERE:
Net als bij vs. 24 krijg je de indruk dat Jefta (net als de meeste Israëlieten) nogal vervreemd is van het ware geloof in God, van de ‘vreze des HEREN’.
Hoe gingen de heidenen in die oude oosterse wereld om met hun goden? Net als de heidenen in Europa en elders… Het Latijn heeft daar een korte omschrijving voor: do ut des (‘ik geef opdat u geeft’): ik breng een offer omdat ik wil dat u mij … geeft (vul maar in: gezondheid, goed weer, vruchtbaarheid, een veilige reis): kille onderhandeling, manipulatie.
Wat is dan het verschil met de omgang die de HERE zijn volk geleerd had? De HERE geeft eerst: zijn beloften, zijn liefde en bescherming. En ja, Hij vraagt wederliefde, gehoorzaamheid, overgave. Zijn naam (JHWH, zie ook Exodus 34 : 6-7) geeft het verschil al aan: Hij is barmhartig en genadig, goed en trouw voor wie Hem liefhebben en voor hun kinderen, tot in het duizendste geslacht. Wanneer ze Hem ontrouw zijn, kunnen ze rekenen op vergelding, want Hij laat niet met zich spotten. Maar Hij staat ook klaar om te vergeven wie met berouw naar Hem terugkeert. Met zo’n God ga je dus niet in onderhandeling (om vooral zelf overeind te blijven). Dat is heidens.
Maar is een gelofte als zodanig dan fout?
Nee. In de Psalmen komen ze vaak voor. “Ik zal mijn geloften U betalen!” Ook wijdden vrome koningen zoals David vaak een deel van de oorlogsbuit aan de HERE. Dat had Jefta ook kunnen doen.
Maar deze man heeft een heel beperkt perspectief. Dat van I, me, myself. We zien dat ook al bij zijn redevoeringen: ga maar eens na hoe vaak hij daar ‘ik – mij – mijn’ zegt, waar een bescheidener mens een meervoud zou gebruiken.
Je ziet het ook in wat hij tegen zijn dochter zegt. Niet: “ik heb jou in het ongeluk gestort”, maar: “jij … mij”. Hij ziet de situatie vanuit dit perspectief: zijn toekomst loopt dood, in een wereld waarin eer en roem en een groot nageslacht je rijkdom uitmaken.
En de uitvoering?
Wij weten niet voor 100% zeker wat er hier gebeurd is. Moeten we letterlijk nemen wat er staat? Gruwelijk! Maar in die wereld gebeurden zulke dingen wel. Daar waren afgoden die kinderoffers ‘eisten’ als vruchtbaarheidsritueel. En we zagen al dat Jefta’s denken verheidenst was. Misschien heeft hij het risico bewust genomen, op dat spannende moment vlak voor de strijd: om een god te vermurwen moest je soms veel op het spel zetten…
Maar de HERE is anders. Zelfs als het gaat om een dier als brandoffer, is er voor een Israëliet nog het alternatief van lossing (al is dat iets duurder); zie Leviticus 27 9-13. In dat hoofdstuk staan ook bepalingen voor het lossen van mensen (1-8) – maar een mens als brandoffer? De HERE gruwt ervan. Als Hij door zijn profeten de afgodendienst aan de kaak stelt, is het toppunt van de beschuldiging dat ze zelfs kinderen offeren, met vuur verbranden, “hetgeen ik niet geboden heb en wat in mijn hart niet is opgekomen” (Jeremia 7:31).
Ja, eenmaal heeft hij Abraham ermee op de proef gesteld, maar het werd een heerlijke verwijzing naar het offer van Christus, onze Losser!