a. Een koning in onze tijd
b. Een koning in bijbelse tijden
c. De HERE Koning van Israël
d. De Richterentijd
e. Koning naar Gods wil
f. Bijbelse koningen in de praktijk
a. Een koning in onze tijd
Waaraan denk je bij het woord ‘koning’?
De koning zoals wij die kennen in de westerse wereld heeft vooral een ceremoniële taak. Hij is in zekere zin het gezicht van zijn volk
(1) naar buiten toe: hij bezoekt leiders van andere landen en ontvangt buitenlandse gasten;
(2) naar binnen toe: hij heeft vooral een samenbindende en stimulerende rol, en ook hierbij zien we vooral de bezoeken.
Zo oefent hij een onbekende hoeveelheid invloed uit (zeker achter de schermen).
Maar je ziet hem geen kabinet of leger leiden. Hij moet natuurlijk wel ‘representatief’ zijn; dus hij woont niet zomaar in een rijtjeshuis of rijkeluisvilla maar in een paleis.
b. Een koning in bijbelse tijden
In het verleden was het anders. En zeker in het oude Midden-Oosten.
In de Bijbel lees je over koningen ‘zoals alle (andere) volken hebben’. Zo’n koning had veel macht. Hij vaardigde wetten uit en zorgde voor orde; daarbij verwachtte hij absolute gehoorzaamheid. Ook beschermde hij het land tegen vijanden. Voor die taken beschikte hij over een ambtelijk apparaat en een leger. Omdat een koning macht had over leven en dood van zijn onderdanen, vereerden ze hem vaak als een godheid. In principe was het koningschap erfelijk.
Nu was de ene koning de andere niet. Het maakte nogal wat uit of je een groot rijk bestuurde dat verschillende volken omvatte (zoals Egypte en Assur) of een stadstaatje (bijvoorbeeld Sodom en Gomorra, Jericho, de vijf Filistijnse steden). Ze heetten allemaal ‘koning’, maar de meeste ‘kleine’ koningen waren vazallen: ze konden naar binnen toe veel zelf regelen en met naburige steden samenwerken of oorlog voeren, maar uiteindelijk waren ze onderdanen van een ‘grote’ koning.
c. De HERE Koning van Israël
God had Abraham beloofd dat zijn nakomelingen zouden uitgroeien tot een groot volk en dat Hij hun Kanaän als grondgebied zou geven. Hij was het zelf die hen bevrijdde uit Egypte en zich op de Horeb als hun God presenteerde en die voor hun levensonderhoud zorgde in de woestijn. Al konden ze Hemzelf niet zien, Hij was bij hen in wolk- en vuurkolom; daarin ging Hij hen zichtbaar voor naar het beloofde land. Wel had Hij Mozes als hun leider aangesteld, maar die kon je hooguit ‘onderkoning’ noemen.Want het was niet Mozes die wetten uitvaardigde, in moeilijke situaties de beslissingen nam en Israël tegen vijanden beschermde, maar de HERE. Hij sprak met Mozes als met een vriend en via hem regeerde Hij zijn volk: De HERE zelf was hun Koning.
Toen Mozes zou sterven, vroeg hij de HERE: “(Wil toch) over deze gemeenschap een man aanstellen die voor hen uitgaat en die voor hen ingaat, en die hen doet uitgaan en die hen weer doet ingaan, opdat de gemeenschap van de HEERE niet zal zijn als schapen die geen herder hebben”. Daarop wees de HERE Jozua aan.
Voor hem gold hetzelfde als voor Mozes: bij de verovering van Kanaän had de HERE zelf de leiding; Jozua voerde eenvoudig zijn opdrachten uit. Wel kwamen onder hem in ‘rang’ de stamleiders en familiehoofden, maar ook die waren uiteindelijk onderdanen van hun hemelse Koning.
Ook de richters waren geen ‘koninklijke’ figuren. Ze waren geroepen voor een bepaalde taak: het volk naar de HERE terugroepen en hun onderdrukkers bestrijden. Terecht weigerde Gideon dan ook toen het volk hem vroeg koning te worden (Richteren 8: 23).
Toch… ook Mozes, Jozua en Gideon waren zondaren. In een ‘onbewaakt ogenblik’ ging het dan ook zomaar mis. Dan zie je de oerzonde van Adam en Eva weer opduiken: jijzelf maakt uit wat je gaat doen.
Mozes moest bij Meriba tot de rots spreken, maar in drift sloeg hij erop, en hij zei: “Zullen wij voor u uit deze rots water voortbrengen?” (Numeri 20). Jozua ‘vergat’ om de HERE te raadplegen toen de Gibeonieten een verbond met hem wilden sluiten (Jozua 9). En Gideon ging zich toch gedragen als een heidense koning: hij vroeg geld als beloning, nam een harem en maakte een afgodsbeeld.
d. De Richterentijd
In de eeuwen na Jozua was er vaak helemaal geen ‘onderkoning’. Wat er wel was:
- Voor de eredienst, de rechtspraak en het onderwijs in de wet liep er een rechtstreekse lijn van de HERE via de hogepriester, priesters en levieten. Daarbij moesten zij zich nauwkeurig houden aan de ‘wetten van Mozes’, die de HERE Israël in de woestijn gegeven had.
- De stamoudsten hadden natuurlijk een regeertaak, maar ook zij konden niet zomaar zelf uitmaken hoe ze die invulden. Ook zij hadden als richtlijn de wetten die de HERE gegeven had.
- In bijzondere situaties stuurde de HERE profeten met een rechtstreekse boodschap.
Meer hadden ze strikt genomen niet nodig. De HERE zelf was immers hun Koning.Ging dat goed? Nou, nee. Israël was een hardnekkig zondig volk. Ze hielden zich niet aan zijn regels, vergaten die zelfs. Ze gingen met Hem al gauw net zo om als hun heidense buren met hun goden (zie aanvulling Afgoden). Als Hij hen voor straf ook overgaf in de macht van die buren, kwamen ze na verloop van tijd wel tot inkeer, deden de afgoden weg en dienden de HERE weer. En Hij verloste hen door middel van een leider (richter), die vaak aanbleef tot zijn dood. Maar na een tijd ‘vergaten’ zij Hem weer: ze gingen hun eigen gang, en dat was vaak om te huilen.
Waarom ging het zo mis? “In die dagen was er geen koning in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen” (Richteren 17:6, 18:1, 19:1). Als zij geen zichtbare leider hadden, die gezag uitstraalde en de knopen doorhakte, werd het in veel opzichten een bende.
e. Koning naar Gods wil
Nu had de HERE al via Mozes regels gegeven voor als Israël een koning wilde (Deuteronomium 17: 14-20):
- De HERE zou hem uitkiezen (niet de Israëlieten zelf).
- Hij moest een Israëliet zijn (geen buitenlander).
- Hij mocht voor zichzelf niet veel paarden aanschaffen (die haalde je doorgaans uit Egypte, maar de HERE had Israël verboden om ooit terug te keren naar Egypte).
- Hij mocht niet veel vrouwen nemen.
- Hij mocht niet al te veel zilver en goud verzamelen.
- Hij moest tijdens zijn hele koningschap een afschrift van ‘deze wet’[1] bij zich hebben en er elke dag in lezen.
Als hij zich hier niet aan hield, wat zou er dan misgaan?
- Dat hij in deze hoge positie zou gaan neerzien op zijn broeders (de andere Israëlieten);
- dat hij schuldig zou staan tegenover God.
Daarvan zouden hij en zijn volk dan ook de gevolgen ondervinden.
En als hij zich er wel aan hield? Dan zou hij ‘zijn dagen verlengen’, dus lang Gods onderkoning in Israël mogen zijn; hij en zijn zonen na hem.
Kanttekening: het gaat bij de regels 3-6 vooral om de bedoeling achter deze voorschriften!
Bij 3-5: Veel paarden, een harem, veel goud en zilver: dat zijn typisch attributen van een koning zoals de andere volken hadden; die gaven hem macht, status en invloed onder de mensen. Maar Israëls koning moest uitstralen dat de HERE de eigenlijke koning was.
(3) Paarden: Bij de verovering van Kanaän waren strijdwagens met paarden het machtigste wapen van de Kanaänieten. Israël was er bang voor, maar de HERE gaf ze in Jozua’s hand. Wat moesten ze met dit wapen doen, op Gods bevel? Niet voor zichzelf meenemen, maar onbruikbaar maken (Jozua 11: 6). Want Israël zou niet overwinnen door aardse krachtpatserij maar in de naam van de HERE. Hij streed voor hen. De koning was onderbevelhebber in ‘de oorlogen des HEREN’ (Num. 21:14; 1Sam. 25:28).
(4) Harem: Veel vrouwen (liefst buitenlandse prinsessen) bezorgden je veel kinderen en dus een stevige dynastie. Maar dat had natuurlijk niets meer te maken met een bijbels huwelijk. De norm voor Israël was: één man + één vrouw, hoewel soms twee vrouwen en voor koningen een handjevol vrouwen ook nog toegestaan leek. Vooral die vreemde vrouwen waren een gevaar: met hun heidense manier van denken konden zij gemakkelijk de koning zelf beïnvloeden en van de HERE vervreemden (“anders zal zijn hart afwijken”).
(5) Goud en zilver: daarmee kon je van alles kopen (bijvoorbeeld paarden, vrouwen, soldaten), een schitterend paleis laten bouwen, cadeaus uitdelen – noem maar op. Geld gaf je het gevoel van onafhankelijkheid. Zelfs God had je niet meer nodig…
Bij 6: de koning moest zich alle dagen realiseren dat hij ‘maar’ onderkoning was, in dienst van de HERE, de almachtige Koning van Israël. Hij moest die relatie onderhouden: concreet op Hem vertrouwen (zie I Samuel 14:6 en 17: 45-47) en zich aan zijn wetten houden. Alle dagen. Dat was de enige manier om echt goed en wijs te kunnen regeren.
f. Bijbelse koningen in de praktijk
Laten we deze voorschriften gebruiken als spiegel: welke koningen in Israël waren koning naar Gods wil? Een paar voorbeelden:
Saul
1. De HERE had hem zelf aangewezen (1 Samuel 9: 16-17; 10: 21-22).
2. Hij was een Israëliet uit de stam Benjamin.
3,4,5. Over paarden, een harem, goud en zilver lezen we niets. Toch kreeg zijn koningschap steeds meer trekjes van een heidense koning, door het streven naar aanzien en macht. Voorbeelden: (a) Hij had de Amalekieten helemaal moeten vernietigen, maar spaarde het beste vee en koning Agag. Met dat vee kon hij zijn mannen een plezier doen, met Agag kon hij pronken (vgl. Richteren 1: 6-7).
(b) Waarschijnlijk deed hij ook alles waarvoor Samuel het volk gewaarschuwd had in 1 Samuel 8 (lees vs. 9-20). Goliath wist het later treffend uit te drukken (1Samuel 17:8):”…bent u geen dienaren van Saul?” En verderop, in 22:7 – spreekt de vraag van Saul aan zijn dienaren geen boekdelen?
6. Maar het meest schrijnende was wel dat hij van het begin af tekortschoot in toewijding aan en vertrouwen op de HERE. Geen wonder dat de HERE zijn koningschap niet verlengde.
David
1. De HERE had hem aangewezen (1 Samuel 16: 1, 12).
2. Hij was een Israëliet uit de stam Juda.
3-5. Hij begon heel goed: in zijn optreden tegen Goliath (1 Samuel 17) en ook later zie je in zijn regeerstijl dat hij zich bewust was van zijn status als onderkoning onder God. Over paarden lezen we niets. Goud en zilver spaarde hij vooral op om het huis voor de HERE te kunnen bouwen. Maar met vrouwen deed hij het in de loop van de tijd minder goed. Dieptepunt: Bathseba. (Je ziet hoe moeilijk het was voor een koning onder God, Hem in alles trouw te blijven!
De HERE liet hem dan ook keihard de gevolgen ondervinden (aangekondigd in 1 Samuel 12: 9-12), maar vergaf hem wel, omdat hij oprecht berouw toonde.
6. Wel was hij een zondaar, kind van Adam, en eenmaal viel hij ook wel heel diep. Maar hij wilde de HERE blijven dienen. Dat was de grondtoon in Davids leven. Daarom verlengde de HERE zijn koningschap.
Salomo
1. De HERE had hem aangewezen (1 Kronieken 22:10).
2. Zoon van David, dus…
3-5. Ook Salomo begon goed! Zie 1 Koningen 3: 9-12. Maar hij heeft de weelde (gave van God) niet kunnen dragen. In de loop van zijn regering bleek hij op alle drie punten de fout in te gaan:
– Hij liet veel paarden uit Egypte komen en bouwde daarmee een flinke strijdmacht op (10: 26, 28).
– Hij trouwde met de dochter van de Egyptische farao en schafte een gigantische harem aan (11: 1-3).
– Hij hoopte goud en zilver en andere kostbaarheden op (10: 14-27).
Hij kreeg daarmee een geweldige naam in de wereld van die tijd – maar… raakte de nederigheid kwijt van onderkoning-onder-God.
6. We lezen in 1 Koningen, hoe hij – ondanks zijn spreekwoordelijke wijsheid (4:34) – in latere jaren zelfs ver van de HERE afweek. Onder invloed van zijn heidense vrouwen liep hij hun goden na (11: 4-8). Dat de HERE niet radicaal een einde maakte aan Salomo’s koningschap, was omwille van zijn belofte aan David.
Jezus Christus
(I)Zelfs de meest godvrezende koningen stelden teleur als het erop aankwam. Israël leerde uitzien naar de Koning naar Gods wil – maar het duurde nog eeuwen voor Hij kwam. En toen Hij kwam, werd Hij door zijn volk afgewezen. Maar Hij voldeed werkelijk aan het portret van Deuteronomium 17.
Dit kun je nagaan aan de hand van de volgende teksten:
1. Lukas 1: 30-33; Mattheüs 3: 17; 17:5.
2. Mattheüs 1: 1-17.
3-5. Mattheüs 21: 1-5 en Zacharia 9:9 (lees ook vs. 10!), Mattheüs 8:20.
6. Johannes 5:30.
(II) Sinds zijn opstanding en hemelvaart is Hij de grote Koning die regeert vanuit de hemel, niet alleen over Israël maar over hemel en aarde. Toch zegt Hij ook dan: “Mij is gegeven alle macht…”: Hij blijft zijn Vader eren, volmaakt gehoorzaam aan zijn wil (Mattheüs 28:18). En aan het einde van de tijd zal Hij dat koningschap weer terugleggen in de handen van zijn Vader (1 Korinthe 15:28).
Wij…
Weet je wat dit koningschap met jou en mij te maken heeft?
Kort gezegd: lees maar wat de Heidelbergse Catechismus ons hierover vanuit de Bijbel aanreikt: Zondag 12 v/a 32 en Zondag 52, v/a 127.
Dan zie je dat onze koninklijke opdracht is te strijden tegen de zonde, de wereld en ons eigen vlees en te heersen over onze verkeerde neigingen. En dat we deze opdracht niet in eigen kracht maar alleen in Gods naam kunnen volbrengen.
[1] Het is op het eerste gezicht niet duidelijk of hier alleen deze ‘koningswet’ bedoeld is of het hele boek Deuteronomium. Maar elders in Deuteronomium is ‘deze wet’ meestal het hele boek. Dat ligt ook hier het meest voor de hand: natuurlijk moest hij (net als priesters en levieten) ook de andere geboden heel goed kennen en onderhouden.