In deze hoofdstukken gebeurt veel. Lees ze maar zoveel mogelijk aan één stuk door, als verhaal. Maar bedenk: het is niet zomaar een verhaal. Het is Gods Woord dat ons onderwijst over het Koninkrijk van Christus; hoe Hij de weg daarheen baant via de geschiedenis van zijn voorvader David.
Schets 44 – I Samuel 16 – 20: Saul, David en Jonathan
Uit de gebeurtenissen zal blijken hoe de koning naar Gods wil is.
Voorstudie
Lees in de dagen/weken voor de bespreking de aangegeven Bijbelgedeelten en probeer de vragen te beantwoorden.
1. I Samuel 16 – David: herder en musicus, geleid door Gods Geest
a. (1-5) Wat denk je bij vs. 2: gaat de HERE nou een smoes goedkeuren? Uit welke familie komt Isaï? En uit welke stam? (zie Mattheüs 1:1-5)
b. (6-10) De HERE ziet het hart aan. Wij kunnen niet in iemands hart kijken en gaan (vaak te veel) af op de buitenkant. Dat is riskant, maar waar moet je dan wel op letten?
c. (11-12) Wij denken vaak dat David toen nog maar een jochie was, maar was ‘schapen weiden’ een gemakkelijk klusje? (vgl. 17: 34-35) Hij was wel de jongste.
d. (13) Wat zou het verschil zijn tussen wat de Geest doet bij Saul (in 10:9) en bij David?
e. (14-18) De Geest van de HERE verdwijnt uit Sauls leven; wat komt daarvoor in de plaats? Waar komt die vandaan? Sauls dienaren denken dat Davids harpspel hem verlichting zal geven; welke eigenschappen van David worden genoemd? Hebben die dan te maken met muzikaal talent?
f. (19-23) David komt in dienst van Saul. Hoe is hun verstandhouding?
2. I Samuel 17 – David en Goliath
a. (1-11) Bij voorbaat al een ongelijke strijd, met zo’n reus als boegbeeld: hoe lang is Goliath (als een el een kleine 50 cm is)? Als alles aan hem brons en ijzer is, hoeveel kans maakt zijn tegenstander dan? Vs. 8 (vrij vertaald: ben ik niet een vrije Filistijn en zijn jullie geen knechtjes van Saul?): had hij niet groot gelijk? (vgl. 8: 11-18)
b. (12-24) Vertel na hoe David naar het strijdtoneel gaat en wat hij ziet.
c. (25-30) Gesprekken van David met (1) ‘iedereen’ en (2) met Eliab: vertel ze na.
d. (31-37) Saul probeert David tot rede te brengen: jongen, jij bent toch geen partij voor die reus! Wat zet David daar tegenover? Realiseer je het verschil!
e. (38-47) Saul leent David zijn eigen mantel en rust hem uit als kampvechter. Waarom trekt David dat allemaal weer uit? Hoe gaat hij Goliath tegemoet? Wat roept Goliath, wat zet David daar tegenover?
f. (48-54) Het bekende verhaal.
g. (55-58) Saul kende David toch al! Rare vraag dus? En Davids antwoord: intrappen van een open deur?
3. I Samuel 18 – Vriend, vijand, schoonzoon
a. (1-9) Jonathan – de kroonprins – heeft David direct als geestverwant herkend. Hij had zelf eerder al dezelfde geloofsmoed én nederigheid getoond; weet je nog wanneer? Wat is de betekenis van vs. 3-4, als tegenbeeld van Saul in 6-9?
b. (10-16) De spanning wordt opgevoerd; vertel het na.
c. (17-27) Een gebroken belofte, koehandel met zijn dochters, een oneerlijke bruidsprijs… – Wijs aan hoe dit allemaal Sauls doel moet dienen: Davids dood.
d. (28-30) Saul ziet dat ‘alles’ tegenwerkt, omdat de HERE met David is.
4. I Samuel 19 – David moet vluchten
a. (1-7) Een van de gaven waaraan kinderen van God te herkennen zijn: vredestichter zijn; vgl. Matteüs 5:9. Hoe brengt Jonathan dat hier in praktijk?
b. (8-13) Het duurt niet lang of de razernij slaat weer toe. Wat doet Saul? Wat doet David? En Michal? Wat legt ze in zijn bed? (Hebreeuws: de ‘terafim’; hetzelfde woord als Samuel gebruikt tegenover Saul in 15:23: ‘opstandigheid is (even erg als) het dienen van terafim’. Sauls dochter heeft ze in huis…)
c. (14-17) Ontmaskerd. Wat vind je van Michals verklaring?
d. (18-24) Wat gebeurt hier? Vs. 24 “Ook hij trok…”; beter: “Hij trok ook (nog)…” – wat is het verschil?
5. I Samuel 20 – Verbond en afscheid
a. (1-13) Wat een verdriet! Maar hoe nu verder? Ze maken een plan, tot in detail.
b. (14-17) Zij bekrachtigen het verbond dat ze gesloten hebben (18: 3-5); wat houdt dat in? Wat moet David beloven?
c. (18-23) Ze spreken af hoe Jonathan aan David kan laten weten of hij al dan niet moet vluchten. Vertel dat na.
d. (24-34) De toets. Inderdaad laat Saul zijn ware gezicht zien – hoe?
e. (35-43) Het afscheid. Let op hoe de vrienden zich gedragen. Waarom zou David zich driemaal neerbuigen?
Bespreking
Zingen vooraf: Psalm 40: 2, 6
Aan het eind: Psalm 25: 6, 7
- Bespreek de voorstudievragen.
- Kijk daarbij ook naar de tips en aanvullingen.